Doorgroefd gelaat

Doorgroefd gelaat

Eeuwenlang kijk ik al neer
op al het vluchtig leven.
Wind en regen komt en gaat.
Het lijkt mij niet te deren.

Maar ‘k wordt ouder.
Zon en regen
trekken groeven
in mijn leven.

De kracht en standvastigheid,
onderdeel van mijn wezen,
brokkelt langzaamaan
steeds sneller af.

Verspreid liggen
de brokstukken
van mijn lichaam.

Zo’n vluchtig lichaam
weet niet dat ik eens
zonder groeven was.

Een dag in de bergen

Een dag in de bergen

Een dag ontwaakt, tegen zijn wil wordt
een wolkendeken opgetrokken,
bergen, aan het oog onttrokken.

In kracht groeiende zon laat wolken
verdampen en de bergen staan op.
Onbereikbaar in hun ruigheid.

Aan het einde van de dag dekken
wolken bergen weer liefdevol toe.

Bij het verbleken van de laatste
zonnestralen, zijn de toppen weer
in diepe rust. Tot een nieuwe dag.

Als ik praat met de zee

Als ik praat met de zee

Als ik praat met de zee,
hoor wat de wind mij toefluistert,
zie ik het lijden van mensen,
hun eenzaamheid, verdriet.

Met een blikveld tot aan
de kromming van de horizon
zie ik ook hun uitzichtloosheid,
hun lijden, hen lijden.

Aan het breken van de golven
en het stuiven van het zand
zie ik dat hun omgeving
altijd maar verandert.

Loslaten

Loslaten

Druppels breken los van de golf,
wolken schuren open in de wind.
Een storm trekt golven aan flarden,
wolken uit elkaar.

Maar
van golven losgeslagen druppels
blijven water, ook als zij
zijn losgelaten door de golf.

En
uit elkaar gewaaide wolken
blijven wolken, ook als zij
ver uit elkaar zijn gedreven.

Gecondenseerd water,
wolk of golf, één in wezen,
losgelaten van hun oorsprong
gaan zij naar hun eigen bestemming.

Een druppel in een oneindige stroom

Een druppel in een oneindige stroom

Ik stapte in het water
en dacht alleen natte voeten te krijgen,
maar bevond mij in een rivier.

Niet bij de bron, maar middenin
een kolkende en wervelende stroom.

Overal omgeven door water,
verloren van kant en wal.

Er rest mij niets anders
dan mij te laten meedrijven.
Een druppel in een oneindige stroom.

Gesprek met de woestijn

Gesprek met de woestijn

De woestijn vroeg mij
wat ik graag wilde weten.
Ik aarzelde, een goede vraag
had ik niet zo voorhanden.

Tenslotte vroeg ik hoe
zij kon leven, blijven leven,
met de verzengende hitte van de zon.
met de kou van de nacht,
die elk hart verkilt.
En met de wind, die altijd waaiend
haar steeds maar weer verandert.

Over deze vraag moest de woestijn even nadenken.
zij antwoordde mij toen dat de zon
haar warmt en leven brengt, terwijl de nacht
haar koelt zodat zij niet verbrandt.
Dat de wind, liefdevol,
haar wangen kust en wolken brengt,
waaruit dan soms regen valt en leven komt.

“Jij verandert toch ook voortdurend
terwijl je toch dezelfde blijft?”
besloot zij haar antwoord.

Bij mijn vertrek waste de woestijn
mijn handen in haar zachte, warme zand
en de wind beroerde mijn wang.

Wij hadden elkaar begrepen
en elk van ons droeg de ander in zich mee.

Woestijn

Woestijn

Het zand waait, het zand waait,
vormt de duinen,
vermaalt tot stof.
Het zand waait, het zand waait,

De wind blaast, de wind blaast,
verplaatst het zand,
verzet bergen.
De wind blaast, de wind blaast,

De zon brandt, de zon brandt,
droogt de aarde,
verzengend heet.
De zon brandt, de zon brandt,

De regen valt,
een enk’le keer.
het leven bloeit,
als regen valt.

Het zand waait, het zand waait, de wind blaast.