Leven en dood

Leven en dood
 
Jij bracht mij het nieuws
van nieuw leven dat in mij groeit.
 
Voor ik het zelf wist, had jij het gezien,
in de andere glans van mijn ogen.
 
Jij leefde met mij
een heel leven lang.
 
Je vertelde mij over de dood
die jij in m’n ogen zag komen.
 
Leven en dood worden
door jou gezien, gekend.
zonder een enkel woord,
nog voordat ik het weet.

Woestijn

Woestijn

Het zand waait, het zand waait,
vormt de duinen,
vermaalt tot stof.
Het zand waait, het zand waait,

De wind blaast, de wind blaast,
verplaatst het zand,
verzet bergen.
De wind blaast, de wind blaast,

De zon brandt, de zon brandt,
droogt de aarde,
verzengend heet.
De zon brandt, de zon brandt,

De regen valt,
een enk’le keer.
het leven bloeit,
als regen valt.

Het zand waait, het zand waait, de wind blaast.

De bron van het leven

De bron van het leven

 

De bron van ’t leven

aan ’t hart ontsproten.

 

Doodsakkers pas bloeien

als tranen gaan vloeien,

 

Een lach zielen laat dromen,

zij tot elkander komen.

 

Een traan vuil verwijdert

uit vensters van de ziel,

 

Het licht vrij haar weg baant,

levende twinkeling.

Verlatenheid

Verlatenheid

 

Overdag de hitte,

die maakt mij kwetsbaar.

 

In de nacht de kou,

die kleedt mij.

 

Als je mij wilt ontmoeten,

is dat je bestemming.

 

Alles wat op aarde beweegt,

niets ervan ontgaat mijn oog.

 

Ik heb je opgemerkt,

lang voordat je mij ziet.

 

Verlatenheid is mijn thuis

een ongenaakbare top mijn toren.

 

Als ik val en niet meer kan

draagt mijn angstschreeuw mij.

 

Eens zal ik mijn kinderen dragen …

Wolken die blozen

Wolken die blozen

De dag ontwaakt,
haar lichte armen
strekken zich tot
ze jou ontmoeten.

Boze wolken blozen
met een verlegen blik
bij een streling door
een enk’le zonnestraal.

Boosheid wijkt voor leven
ontwaakt, ongrijpbaar.

Dan begroet een merel,
vrolijk fluitend,
een nieuwe dag
een nieuw begin
een nieuwe zomer

Gedachten als sneeuwvlokken

Gedachten als sneeuwvlokken

Gedachten zijn als sneeuwvlokken
dwarrelend naar beneden,
vinden rust op het vers
omgeploegde veld.
Tekening in wit en zwart
en allengs alleen maar wit
tot alle geluid verstilt.

Gedachten zijn als sneeuwvlokken
dwarrelend naar beneden,
totdat ze – elders – neerdalen
op de tong van een kind.
Prikkelende vreugde-
kreten en twinkeling.

Gedachten worden door een
razende storm voortgejaagd,
opgestuwd tot ze achter een
hindernis blijven haken.
Samengeklonterd worden zij
met elkaar onherkenbaar.

Gedachten zijn als sneeuwvlokken
dwarrelend naar beneden,
smelten als sneeuw voor de zon.
Verdwijnen als het zonlicht
ze vangt. Voor altijd verdwenen,
opgegaan in hoger sferen.

Een waterig zonnetje in de herfst

Een waterig zonnetje in de herfst

Een wat’rig zonnetje
priemt door d’ochtendnevel.

Groene bladeren
wenden zich naar ’t licht.

Zichtbaar genietend
van de laatste warmte
zien zij naar beneden:

krullerige bruine blad’ren
zweven naar de grond.

Zich nog niet bewust
van haar eigen toekomst
reikt de boom naar de zon
en laat haar bladeren genieten

Mistige morgen

Mistige morgen

Op een miezerige, mistige morgen
bedrijven miezerige mannetjes
vanuit een mistig politiek idee
verzopen meningen.

Hun eigen miserabele omgeving
is de horizon geworden
van hun beperkte blikveld,
zet een land onder water.

Zij kijken niet verder, want zij kunnen niet,
zij dromen niet verder, want zij willen niet,
een visioen hebben, dat mogen zij niet.

Het volk vergeet
het magische moment
van die doorgebroken,
die zinderende zonnestraal.

De zomerzotheid die
aan die huilerige herfst voorafging,
is uit hun geheugen gewist.

Menselijkheid en mededogen
lossen zo op in een
mistige marginaliteit