Dichter aan het strand
(onderdeel van Reisverhalen)
Op het strand lopend, voel ik dat de aflandige wind de geur van hyacinten meevoert. De hyacinten waarvan ik nu weet dat die in de velden achter de duinen in grote getale bloeien, paars, wit en roze.
Mijn laarzen heb ik uit gedaan en over mijn rug gezwiept. Ik wil het zand onder mijn voeten voelen. Het zand dat vele gedaanten kent, ook al is het op zo’n strand overal hetzelfde zand. Het harde, kruimige zand dat met zijn koude natheid tussen mijn tenen blijft plakken. Het hete, droge zand dat in wolkjes opstuift bij elke stap van mijn weg. Het warrelige zand dat om mijn benen heen spoelt bij het breken van de golven.
Het strand is eindeloos, eindeloos en verlaten. Hoever ik ook kijk, ik zie geen mens. Niet achter mij, waar ik vandaan kom, maar ook niet voor mij waar ik naar toe ga, naar toe moet. Ook de zee draagt geen schip, geen mast priemt in de verte haar vinger de lucht in. Het is kaal, alles is egaal. De weeë geur van de wind bewijst mij echter dat er toch heel dichtbij leven moet zijn. Als hyacinten op een rijtje groeien dan ligt menselijk ingrijpen voor de hand.
Het krijsen van de meeuwen is het enige dat mij stoort. Maar eigenlijk stoor ik hen als ik tussen ze door loop en zij, uit angst, opvliegen van hun heerlijke, aangespoelde maaltje. De schelpen knisperen onder mijn voeten en kondigen mijn komst al bij hen aan, zodat zij nog net tijd hebben de laatste heerlijkheid uit de schelpen te pulken of deze mee te nemen in hun vlucht.
Scheermessen, zo noemden wij ze als kind. Toen ik klein was, waren ze een zeldzaamheid. Als je er één had, stond je in de klas in hoog aanzien. Als je er twee had, dan verdrongen de anderen zich om je heen om hun ruilwaar aan te bieden. Om zo ook te stijgen in aanzien, mee te liften op jouw positie. Moet je nu zien, amper een gewone schelp te vinden tussen deze bergen scheermessen. Tijden veranderen, schelpen dus ook. De zee voldoet blijkbaar aan de behoefte van kinderen, maar dan wel in zo overweldigende mate dat het aanzien verdwijnt. Kom er nu maar eens om als je zegt dat je een scheermes wilt ruilen. Je wordt meewarig aangekeken en min of meer als paria verstoten.
Al deze gedachten naar vroeger kindertijd vormen de cadans, het ritme van mijn lopen. Alsof ik door mijn kindertijd heen moet gaan om hier te komen.
Heel ver weg zie ik iets bij de vloedlijn, een klein stipje begeeft zich van zee naar duin. Bij de vloedlijn blijft iets achter, maar de zon verhindert mij te zien wat of wie het zijn. Als ik echter het ritme van mijn passen blijf volgen, kom ik er wel. Hoef ik mij er niet nu al druk over te maken.
Uiteindelijk kom ik bij een oude houten tafel aan. Twee poten staan in het water, de vloed spoelt er bij elke golfslag omheen en trekt twee voren in het zand. De stoel mist een poot en heeft nog nauwelijks een zitting. Een glas halfvol water zorgt er voor dat het papier niet wegwaait. Ik kijk wat er staat geschreven.
Water om te leven
Breekt op de dood
Geeft leven aan de dood
Als je drinkt, zul je leven
De zilte zoutheid van de zee
Drinkt de getijden van het leven
Breekt de golven van de dood
Het zout der aarde, uit de zee
Er staat een grote kras doorheen, alsof de schrijver worstelt met wat hij wil zeggen, wat hij onder woorden wil brengen. Als ik een slokje uit het glas neem, herken ik het dilemma van de schrijver: het water is brak. Het is ook mijn dilemma, mijn strijd. Mijn verlangen, maar tegelijkertijd en daarmee ook mijn vlucht.
Voetstappen leiden van de tafel naar het duin, over het duin. Welke richting zal ik gaan?
Zal ik de uitnodiging van de voetstappen volgen, of verder gaan langs de golven, de stilte weer in?